|
|
Tuin &
Vijver
Vissen zijn gewervelde koudbloedige dieren, die meestal in
het water leven. Er zijn meer dan 27000 vissoorten. Bij de
bespreking van vissen maakt men een onderscheid tussen:
• zoetwatervissen: komen voor in vijvers, plassen, beken,
rivieren en andere stromen
• brakwatervissen: komen voor in mangroves en overgangsgebieden
tussen zee en rivieren
• zoutwatervissen: komen voor in zeeën en saline
milieus.
 |
De meeste vissen halen
de benodigde zuurstof uit het water door middel van
kieuwen. Eerst opent de vis zijn bek en hapt water.
Dan sluit hij zijn bek weer en het water gaat via de
kieuwspleten door de kieuwen weer naar buiten. Ondertussen
nemen bloedvaten in de kieuwen de zuurstof uit het water
op. De kieuwen zitten aan weerszijden van de kop.
Eén van de eigenschappen die vissen ken-merkt
is dat ze in het bezit zijn van vinnen in plaats van
poten. Vinnen dienen allereerst om te zwemmen, alhoewel
sommige soorten (zoals de poon) zulke sterke vinstralen
heb-ben dat ze op de borstvinnen kunnen lopen. |
In het aantal vinnen verschillen vissen. Rondbekken hebben
twee eenvoudige vinnen: een rugvin en een staartvin. Daarentegen
hebben haaien gewoonlijk twee rugvinnen, een staartvin, een
anaalvin, een paar borstvinnen en een paar buikvinnen. Sommige
vissoorten hebben in de loop der eeuwen bepaalde vinnen verloren.
Schubben zijn vooral bij beenvissen goed ontwikkeld. Toch
zijn ook hier uitzonderingen, zoals het zeepaardje en de meerval.
Bij haaien en roggen zijn de schubben voorzien van tandjes
(tandschubben).
Veel vissoorten hebben kleine gaatjes in sommige schubben
op de lichaamzijden of poriën in de huid bij soorten
zonder schubben. Dit wordt de zijlijn genoemd. Dit zintuig
stelt vissen in staat drukveranderingen in het water waar
te nemen. Zo kunnen vissen in troebel water en in het donker
zwemmen zonder zich aan allerlei dingen te stoten. De zijlijn
stelt vissen ook in staat om te anticiperen op naderende roofvissen,
omdat deze het water in beweging brengen en daardoor voor
drukveranderingen zorgen. Vooral bij vissoorten die in diepe
zeeën en oceanen leven, is de zijlijn goed ontwikkeld.
Ook het evenwichtsorgaan, de smaak en de reuk zijn bij veel
vissen goed ontwikkeld. Daarnaast beschikken veel soorten
over een goed gehoor. Hierdoor kunnen ze met elkaar communiceren
over zeer grote afstanden.
Tenslotte kunnen soorten die op goed verlichte plaatsen leven,
goed zien. De ogen zelf kunnen nauwelijks bewegen. Oogleden
ontbreken. De lens in het oog kan door een spiertje dichterbij
het netvlies worden getrokken, om zo voorwerpen op verschillende
afstanden te kunnen waarnemen.
|
|